Echo’s van de werkvloer
Elly Berkhuijsen, Berky frisdrank
De voeding- en genotmiddelen industrie in Den Haag kende verschillende verschijningsvormen. In de frisdrankindustrie domineerden in de eerste helft van de 20ste eeuw een paar grote namen, die mogelijk nog wel bekend in de oren klinken: de firma Van ’t Hooft, Wilson en de limonadefabriek Trio van de ZHB. Daarnaast bestonden er tientallen kleine, meer ambachtelijke, ondernemingen. De firma Berkhuijsen aan de Koningstraat 68, later Groenewegje 135 is daar een goed voorbeeld van. Enige tijd geleden werd Elly Berkhuijsen geïnterviewd, dochter van de oprichter van deze firma, om herinneringen aan haar frisdrankverleden vast te leggen.
De eerste herinneringen dateren uit haar kinderjaren:
“We hadden ook een soort etiketje met een raar mannetje met een rietje erop. Ja, die etiketten… dan kreeg je een bord stijfsel, waardeloos, dat je als kind op de woensdagmiddag die flessen moest plakken. Op zo’n stuk van onderen moesten die etiketten komen.”
Welke tijd heb je het dan over?
“1960 zo 1962, toen ik nog op de lagere school zat, dan had je woensdagmiddag vrij, op het lyceum hoefde dat niet meer. Toen moest ik nog wel de vruchtenlimonade, dat moest door een bepaald bad, spoelen, dat mocht niet bederven omdat er echte vruchtenessence in ging. Die was dan iets duurder dan de Berky gesorteerd.”
“Het was met heel veel koolzuur. Er werden van die grote staven aangeleverd, daar mocht je niet aankomen, want dan vroren je handen aan die staven vast. Die werden zo binnengerold. voor die enorme prik, heb je nooit Exota gedronken? Zo moet je het je voorstellen.”
De ruimte waar geproduceerd werd was maar beperkt van omvang. Er gebeurde dan ook veel buiten.
“Waar de flessen gespoeld werden? Dat werd voor haast driekwart van het jaar buiten gedaan. Waar anderen een tuin hadden daar hadden wij allemaal kisten. Daar werden al die limonadeflessen in kratten opgestapeld. Ja, al die lege kratten. En dan die ellende van het sorteren in de tuin achter. Al die lege flessen die gesorteerd moesten worden. Op die achterplaats had alles een vaste plaats. En dan hadden we nog een schuur, van asbest platen. Daar had je alles wat niet mocht bevriezen, want alles kon niet binnen staan. Zo groot was het niet in de Koningstraat. Daar stond de Riedel en de Sisi en allemaal van dat soort dingen.
Buiten hadden we een bok waar de flessen op werden gespoeld. Dat was een ander soort rek dan waar die siropen op stonden en waar dat verwerkt werd. Maandagochtend, dan werd er gewassen en dan maandagmiddag begon het spoelen en maandagavond begonnen ze met vullen. Dat lag natuurlijk aan het jaargetijde. Volgens mij werd er ongeveer twee avonden gevuld. Als je pech had in de zomer dan gingen ze ook nog voor Riedel afvullen. Dat was allemaal extra verdienen, dan moest er extra gespoeld en gevuld worden. Dan moesten m’n broers helpen.
Het ergste was nog, in het begin toen we nog geen spoelmachine hadden, die ging later in een soort bijkeuken beneden, daar werden die flessen op borstels die draaiden gezet. Daarvoor werd alles met de hand gewassen iedere fles, vreselijk, met van die wissers, raggers waar je ook flessen mee schoon maakt. Ik spoelde niet, ik moest ze aandragen en dan met blaren op je handen, moest je de doppen los doen en ze in het water laten zakken. Dat was heet, want het moest natuurlijk schoon zijn. Er ging heel veel soda in en dan in van die grote zinken teilen, daar werden die flessen in gegooid. Later hadden we op een gegeven moment ook betere spullen: een betere machine waarmee die dopjes er automatisch af werden gehaald en een spoelmachine in een soort bijkeuken, beneden. Ja, dat was ook natuurlijk nog niet eens zo’n feest, maar toch wel handig, dat die borstels gewoon draaiden dan hoefde je alleen maar de flessen er in te zetten. Op zich al een hele vooruitgang.”
De winkel aan de Koningstraat
“…, dat moet je je heel anders voorstellen dan nu. Achter de glazen deuren stonden de flessen wijn, je moet je niet voorstellen zoals nu je zo wijn kan pakken. Je had ook geen kassa maar een geldla, daarboven daar waren glazen en die konden zo opzij en daar stond dan wijn, Pleegzuster bloedwijn en boerenjongens. …en we verkochten stiekem, op de zolder en onder het bed van m’n oma hadden we flessen drank, Bokma en zo, maar we mochten geen sterke drank verkopen. Dat was een behoorlijke bron van inkomsten.
Er was af en toe een klant, er werd geroepen ‘volk’. Er stond niet permanent iemand in de winkel om te verkopen. Alleen op zaterdag was het wat drukker, dan moest je echt in de winkel. Maar doordeweeks niet. We moesten het vooral hebben van de bestellingen, van buiten de deur leveren van spullen. Mensen die jenever wilden, die kochten niet een fles, die kregen per maatje. Dus je moest steeds van je huiswerk af, voor zo’n maatje. Niet teveel niet te weinig, net ietsje eronder.”
Dan had je beneden, achter die toonbank, grote vakken. Daar moest je op kleur die grote flessen in zetten. Dat was voor onze eigen flessen. Ik moest ook die kleine flesjes sorteren, in die kratjes, maar je moest het precies zo om en om doen, anders kwam je niet uit, de kleurtjes en de hoeveelheid. Berky-gesorteerd heette dat. Mensen die er naar keken vonden dat geweldig grappig en leuk, dat sprak heel erg aan, maar ik vond het allemaal niet zo geweldig. De dopjes waren hetzelfde, maar de kleur van de flesjes was natuurlijk anders, van de inhoud. Je had cider, dat was wit en citroen, dat was geel en dan had je sinasappel, dat was oranje en frambozen en champagnepils, dat was bruinig. Wij kregen nooit zo’n kleur, wij kregen alleen maar limonade die overliep van de een naar de andere kleur. Als die siroop op was, ging het nog in een paar flessen. Als de nieuwe siroop kwam dan verscheen er een andere kleur in. Als je dan visite kreeg dan was je jaloers want die kregen flessen goed op kleur.”
Voor de productie waren diverse grondstoffen nodig, zoals essences in allerlei smaken en koolzuur.
“De essences kwamen van Polak, dat was in prachtige flessen [Polak Fruital Works, Amersfoort tegenwoordig gevestigd in Barneveld]. Mijn moeder kreeg ook tegen kerst, of ik weet niet precies wanneer, parfums daar van. Het waren eigenlijk van die apothekersflessen. Daar zaten de grondstoffen in, de essences. In grote ketels werd alles gemengd, dat stond dan op een soort pit in de keuken. Op diezelfde pit werd ook water gekookt om flessen te spoelen. Die pan werd dan, we hadden suikerbalen uit Dinteloord… Dan werd er suiker in gegooid in dat water. En dan riep je ‘suiker kookt’ en dan kreeg je een hele zoete geur door het huis en dan werd dat gemengd. Dan kwamen er grote ketels en dan hadden we een bok, waar de machine stond, althans in de Koningstraat. Dan stond er een houten bok en daar werd die siroop op gehesen, dat werd gesjouwd door m’n broers. En dan moest je bij de cider, die kleur doen, wat naar die roze snoepjes, die perendrups smaakt, daar moest je urenlang in roeren. Daar zat iets in dat eronder moest blijven, dat leek wel een beetje olieachtig en dat moest je steeds door de siroop roeren. De koolzuur kwam uit die staven, dat werd meteen gemengd in die machine die rond draaide, dus dan was het product klaar. Een soort slang zat er aan met een steen eraan en er zat een soort elastiekje om, want er mocht geen lucht bij komen, anders gingen de flessen knallen. Zodat er geen lucht in de slang kwam, op een gegeven moment moest je het scheef houden en dan ho roepen, wel zo laat mogelijk, anders ging m’n vader mopperen, want dan was de siroop natuurlijk verspild, als je te vroeg riep. Het was niet heet, die siroop was koel als het gebruikt werd. Dat was afgekoeld. Ja en dan kwam het in flesjes en dan in kratten.”
De firma Berkhuijsen was vooral groothandel en de frisdrank moest dus ook worden bezorgd bij de diverse klanten.
“Want ik moest vroeger vrijdag mee het wijk in. Dan had m’n vader zo’n Taunus en daarvoor had hij een VW, met een huif, met zo’n tentdoek eroverheen en dan had ik zo’n grote ijzeren pin en dan moest ik zo die kist naar me toe trekken. Je moet niet vergeten, die kratten en zo en alles was toen van hout, je had geen plastic. Dan ging je mee het wijk in en dan ging m’n vader al z’n bestellingen doen, limonade en weet ik wat. Naar groenteboeren en kruidenierszaakjes, melkwinkels en het zigeunerkamp had hij, daar bij de Erasmusweg. Ik weet wel dat m’n ouders helemaal overstuur waren toen die giro op automaten overgingen en zij eruit gebonjourd werden. Zij mochten aan die kantines leveren, aan het girokantoor, dat nu van Casema is en aan ambachtsscholen. Dat werd minder op een gegeven moment.”
Daarmee was de cirkel rond en kon de Berky met volle teugen gedronken worden. Hiermee is het verhaal verteld van iemand die het van dichtbij mee maakte. Het is een verhaal één van de vele tientallen kleine ambachtelijke bedrijven die tussen woningen en op binnenterreinen huisden. Het hele leven van de families stond in het teken van die specifieke productie, zoals uit dit relaas ook wel duidelijk wordt. Een nagenoeg vergeten bedrijfstak in Den Haag komt hiermee toch weer even tot leven.
Begin jaren 70 verhuisde men van de Koningstraat naar het Groenewegje. In 1984 werd de zaak gesloten.