De term industrieel erfgoed is betrekkelijk recent in gebruik geraakt. Tot een twintigtal jaren geleden werd de uit de jaren vijftig daterende term ‘industriële archeologie’ gehanteerd. De Engelse historicus Michael Rix omschreef het begrip als volgt: “Industriële archeologie is het registreren, in bepaalde gevallen behouden en het interpreteren van terreinen en structuren van vroeg-industriële activiteiten, in het bijzonder de monumenten van de industriële revolutie”. In Nederland is deze term ook gebruikt, maar daarnaast kwam ook de term ‘monumenten van bedrijf en techniek’ in zwang. Hierbij lag het zwaartepunt op het onroerend goed. Tegenwoordig is de gebruikelijke term ‘Industrieel Erfgoed’, waarmee zowel het onroerend (gebouwen) als het roerend erfgoed (machines, producten, reclame, e.d.) van handel en industrie wordt aangeduid en ook het immateriële erfgoed; de verhalen van werkende mensen.
In vergelijking tot de ons omringende landen is Nederland vrij laat gaan industrialiseren. Pas na 1870 werd het gebruik van stoomkracht op grote schaal toegepast bij het vervaardigen van producten, het transport en de waterbeheersing. Dit bracht schaalvergroting, nieuwe productieprocessen en ook een nieuwe vorm van gebouwen, te weten fabrieken, met zich mee. Deze vorm van industrialisatie heeft zich tot in de jaren zestig van de 20ste eeuw kunnen handhaven. Door veranderende productieprocessen, schaalvergroting en de opheffing van belemmeringen in het wereldhandelsverkeer, de komst van de EG en de concurrentie met de zogenoemde lage lonen landen vond er langzamerhand een verandering plaats in Nederland.